Inleiding

Vorige tekst Volgende tekst Online zoeken

INLEIDING

ONS EIGEN LAND.

Ons eigen land....

Bij het geven van een naam aan deze uitgave zou dat dan de titel zijn.

En toen het er stond, ja, dat was wel de goede!

Ons eigen land.

Daar zat gedachte in. En ook gevoel.

Dat "òns" ging ook zoo hollandsch branie voor-op.

Wellicht wat overmoedig?

Nooit! wanneer het wèl-begrepen gevoel van eigen waarde is.

Ons! Dan behoeven niet de geheele vaderlandsche geschiedenis, niet al onze heirvorsten en stedebedwingers en vlootvoogden, niet al die reeksen oorlogen, ook niet de Tachtig-jarige als pièce de résistance telkens wéér te worden aangehaald, om het bewijs te leveren van het recht op dit kleine bezit-woordje.

Het is wel òns eigen land tusschen Dollart en Schelde - en ook wat daar nog meer bij behoort, aan de Noordzee, die zorgt voor twee grenzen, en wat ligt tegen Duitschland en België aan, naar oost en zuid.

Het is goed, nationaal, heel sympathiek dit zelf-bewuste, in den boektitel voor het groote prachtwerk over het kleine land.

En hoe gezond lijkt het egoïsme, dat met zulk kort en bondig woord het vaderlandsch gevoel weer doet klaroenen.

Slechts even wil het wat overdadig schijnen, om daarop nog te laten volgen dat "eigen". Is het nationale behaagzucht, te willen versterken den indruk, dat ons land ons èigen is? Is het niet wat zelfingenomen, wat opgeblazen, wat zelfoverschattend? . . . 't Ei! ei! in dat eigen!

Maar neen, dit is juist wat mij tegenlacht, zooals de heldere hollandsche dag in het nog schrale voorjaar.

En in dat "eigen" begroet ik, en gij met mij, het eigenaardige karakter, het eigen karakter van ons land.

Gij weet toch, dat ons eigen land er een is zoo gansch anders als al die andere landen? En zeg, ook weet gij wel, dat er maar heel weinig landen zijn op de wereid,welke het binnen hun rijkspalen zoo beslist kunnen nazeggen, dat: eigen? O, er zijn landen met bergen, er zijn landen met vlakten. Landen zijn er, waar meer zee is dan vaste grond; en er zijn er, waar de effen verlaten zandstreken, met geen druppel water daarin, het eigen karakter geven. Er zijn landen met zware donkere bosschen, en er zijn landen bedekt met laag warrig struikhout. Landen zijn er met blauwe meeren, met oevers, aan welke altijd de bloemen bloeien en waar haar sterke droomerige geuren uitdampen; en landen, waar de rauwe rotsen plant- en kruidloos zijn, waar de lucht zelfs giftig riekt naar zwavel.

O, al die rijken, over den aardlbol verspreid, en land aan land, zee aan zee gepast, met eigen namen en eigen kenmerken, zij zijn talloos.

Daartusschen ligt het klein land, het onze.

Er is daar van dit alles wel wat.

Er is voldoende land om droog te staan, en water is er ook vol-op; ja, ja, ik weet wel, ge wilt zeggen: te veel; maar ik herhaal dat niet! Er zijn groene, streken, onze hollandsche weiden- en bruine, eindelooze vlakten zijn er, die dood en verlaten liggen, en waarvan die eene andere letter ons dadelijk heel hun karakter noemt, de heide. Bosschen bezitten wij, zware sterke stammen, legers aaneen gerijd, met daken van ondoordringbaar bladgroen. En heele streken zijn er, waar de bodem zoo vochtig is, dat de zware wortels geen houvast kunnen vinden, die dichtbegroeid staan met het lage struikgewas, zoo borstelig en ruig, dat er geen doorkomen aan lijkt. Er zijn groote spiegelgladde waterplassen, uitgeveende stukken land, die, recht en netjes afgestoken, eer aan aangelegde vijvers doen denken; en meeren zijn er, waarover de bolle. wind maar even heeft te blazen, om het water te laten kuiven en kartelen met wilden, driesten golfslag. Er zijn bodemverhoogingen, die daarom nog geen bergen zijn, die stoer, zich verheffen boven het vlakke land, en daartegen groeien de pralende eikenwouden, en de statige dennenboomen staan er stam bij stam doch samen in breede altijd groene scharen omhoog. Er zijn ook de duinen, de eindelooze heuvelrijen, bol zandhoopje, naast zandhoopje, en één woeste storm stuift zoo'n duin opzij en blaast hem als een snipper een eind ver daarvandaan, op een andere plaats in de rij het zand is goudgeel en kruimig, en als de voetstap er op rust buitelen honderden zandkorreltjes naar beneden en vullen het kuiltje weer dadelijk. Er zijn de breede rivieren, waarin het water niet te haastig voortstroomt, zonder schuimenden golfslag, zonder witten schuimkop tegen de oevers; als het winter is in het land, zet de rivier zich uit, en van den eenen oever reikt nauwelijks het oog tot den anderen oever, en van den verren rivierdijk is het één groot watervlak tot den anderen dijk; de zomerhekken steken verlaten boven de verdronken uiterwaarden; een wilg, kromgetrokken van de jicht, reikt er zoo naamloos eenzaam boven het water uit.

Er is geen provincie haast, of ze heeft uitzicht op de zee, de groote zwijgende zee, die in zuchtende zangen haar cadans op het blanke strand neerschrijft, op diezelfde grimmige toomlooze zee, die haar stormende golven bij elk jaargetij weer tegen de kusten aanbeukt, zoodat het giert en loeit, en heel dat eigen land, in één orkaan, dreigt te moeten vergaan.

Eigen land, klein eigen land, ge hebt eigenlijk zooveel eigens, dat je ons soms voorkomt als het eigenaardigste van alle landen, die rondom liggen, naar noord en zuid, naar west en oost, heel den aardbol over!

En weet ge wat ik het mooiste er van vind?

Dat zijn de luchten boven mijn eigen land.

Het blauw is hollandsch blauw. In het blauw zijn zooveel schakeeringen. Een blauwe heldere lucht zal wel overal even maatloos ruim zijn, dat èn afmetingen èn woorden er voor ontbreken. Doch dan komen aan de kimmen de wolken zich groepeeren. Wolken dragen met zich alle kleuren, die het kleurenspectrum slechts kent. Een wolkige lucht zal heel de wereld wel kennen. Dan kijkt overal de menschheid wel even verwijtend of bezorgd, zelfs wat somber of beducht omhoog, en heet dit slecht weer.

Over de hooge bergen komen de sneeuwwolken gestegen en sluiten van alp tot alp het berglandschap van boven dicht. Of over de cirkelronde zeevlakte hangt een grauw grijs gewelf. Of uit de zwarte bosschen dampt het uit, wolklaag na wolklaag. En al die drommen rukken vooruit.

Maar dit nu boven Holland!

De Hollandsche wolken, zware gedrochtige stapels van witte lijven, bouwen zich hoog-op aan het eene eind van den blauwen hemel; altijd hooger verheft zich de hemelmuur, tot hij klimt ten hemel, hemelhoog. Van den anderen kant komt een statige vloot aangezeild van groote grove luchtschepen; die voeren breede rafelige zeilen, aan flarden om hen heen flapperend. Het vrije blauwe hemelveld over stuwen bij honderd en duizend

de kleine wolkjes aan - wie telt ze, zooals ze zich telkens dartel dooreen mengen! - en sturen rechtaan van het een wolkgevaarte tot het andere heen. Dan dromt heel de hemel zich met wolken vol. Aan den einder is er een stroeve muur, bang van kleur, met violet en bruin en geel; groezelige vegen strijken er langs den bollen onderkant van de achterste gelederen dier buikige luchtreuzen. De rafels, die er telkens afritsen, zijn blinkend blank. Groote vlakken van allerlei kleur smeren erdoorheen. Heel zoo'n lucht is dan een geluidlooze, statig-bewegende kleurmengeling.

En ineens barst daarin een kier, en uit den langzaam vangen wijdenden scheur bundelt een sterke straal van louter zonnegoud.

Daaronder ligt dan het vlakke land te wàchten. Een angstige boom rukt even met zijn takken, de roetige rook uit een rood schoorsteentje slaat vluchtig en schuw langs het straatje neer; over de rivier siddert even een schuimende trilling, en het witte zeil kleppert zenuwachtig tegen den krakenden tjalkmast. Zoo stil, heel stil wacht het land.

Telkens wisselt het van kleur. Onder elke wolklaag, die aan den hemel voorbij dreigt, verandert het zijn kleur.

Dan is het zoo slap en verschoten, dat het groezelig groen van het roerige water van tint schier niet scheelt van die van de grauw-groene weiden. Een wit veerhuisje op den hoogen dijk lijkt een vuile vlek, de roode pannen van het dorpje kleuren flets; het stompe stadstorentje is van oud ijzer, och, zóó oud en verweerd en vervallen, dat het wel geen bui meer zal doorstaan; het riet aan den slootkant krult bangig neer. En alleen in heel dit wachtende stille landschap is er die wilde ritselende stoet dorre blaren, die den landweg langs danst, al maar voort, een gehup en geknerp van een bende voortdartelende kwajongens, die maar haast hebben, om allemaal tegelijk weg te komen, alsof de veldwachter ze achter de broek zat.

Meteen wordt daar omhoog een wolklaag slechts terzij geschoven. En tegelijk is het daar in-eens omlaag een drieste overdaad van kleuren geworden! Van de daken spat het rood als scharlaken bloed. Het wit van de pleistermuur blikkert fel. In de kleine ruitjes boort zich de zonnstraal en met lange vlammende lansen splinteren de gebroken punten naar alle kanten.

Heel zoo'n grauw fletshollandsch stedeke is nu één dartelheid van kleur. De geveltjes, smalletjes tegen elkaar gedrongen, koketteeren elk met hun eigen mooi; de geestige daknokjes schateren van licht; de schoorsteentjes steken scherp omhoog, de stadstoren spitst zijn silhouetje tegen de wegdrijvende grijze bui daarachter.

En nu daar te zien heel het kleine land, dat van grens tot grens immers nauwelijks zóó ver reikt; te overzien dit landje, waarvan geen tweede bestaat, dat zóó weergaloos groot is in zijn verschieten. Achter elke landstreek ligt een tweede. Van sloot tot vaart, van vaart tot boomlaan, van laan tot dijk volgen de perspectieven elkaar op; slechts aan den onbereikbaar verren einder, en toch zoo innig dicht-bij, sluit het wazig kartelrandje met fijnen zoom den horizon af, en doet dit met wat huisjes en hooischelfjes en boompjes en molentjes, saamgevoegd tot één ribbelige lijn, die daar in fijnen zilvergrijzen halftoon werd neergzet.

Dan daarboven onze maatlooze hollandsche hemel met zijn glorieënde legers van wolken, die hoog boven het vlakke lage land in eirideloozen triomftocht almaar voorbij trekken.

Dit eigen land is wel een wonderland!

Want onwezenlijker dan dit wezenlijke bestaat er wel niets ter wereld. Dat wazige weeft zich in doorzichtige sluiers boven elke stad, en daarin om elk huis, elke brug, elk stoepje, buiten om elke boerderij, om elke schaapskooi, om elken molen; 's zomers trilt het er bij brandende zon, die de korenvelden doorgloeit, en 's winters huivert het over de witte waden. die de koude akkers bedekken; in den herfst beeft het als ieder blad zijn eigen kleur bedenkt en heel zoo'n bosch zich in het bont, maar stemmig maskaradepak steekt; in het voorjaar trilt het als de nieuwe frissche kleur uit de heesters bloeit, als de kakelbonte bloemkleuren een woeste overdaad van pracht tooveren, .... altijd is het weer het geheimzinnige, dat wij in ons land toch zoo vertrouwd kennen als iets eigens.

Dit drijft omhoog in den vroegen bedauwden ochtend, en in de lange, morgen als de zonne stijgt, ook 's middags als de warmte trilt boven de akkers en weiden, dan 's avonds als het licht wijkt, en 's nachts bij maanschemer, altijd is het die verbijsterende atmosfeer van Holland.

Hangt er een wade van zilverweefsel over ons land? is het goudpoeder, diamantstof? is het een fijne sluier van waterspetjes, te klein om afzonderlijk te fonkelen, maar, te zamen geweven, voldoende om met een wazig, schemerig omhulsel alles te omsluieren ?

Hoe wijken dan de kleuren, hoe vervagen de schaduwen, hoe breken de zonnestralen van goud, hoe verschemert dan heel dit hollandsch land tot iets onwezelijks, tot het is als een land van stillen droom en weelderige verbeelding!

En dit is zijn veilige zegel, weet ge, zijn grootste schat, zin waarde.

Want elk van zijn rivieren en plassen, elk van zijn weiden en heiden, elk van zijn steden en dorpen, elk van zijn bosschen en moerassen bezit zoo volstrekt dat eigen.

Is het niet het eigen land?

Ons eigen land!

LANDSCHAPBESCHRIJVING

Zoo zou dit boek terecht heeten: Ons eigen land.

Een verzameling zou het worden van reproducties naar fotografische opnamen.

Zoo'n plaatwerk kan sterken indruk geven van tal van plaatsen, welke men kent en die men zich herinneren wil, of van onbekende streken, waarvan men zich een voorstelling wil maken. Zoo is daar dan het fotografie-toestel, om, van welke plek men slechts wil, het beeld vast te leggen.

Want vóór de lens geplaatst is haast elk geval belangrijk!

Wanneer de ijzel de boomen met witten winterbloei bedekt, wanneer de tuinhaag groent, wanneer de volle Meidoorntakken zich over de vaart buigen, wanneer de beuken zich rood kleuren, - als fotografisch geval is dit alles belangrijk.

Heeft niet elke streek, elke provincie haar geheel eigen aantrekkelijkheden?

Heeft niet elke stad haar eigen stedenschoon? Elke weg zijn eigen bekoring?

't Is maar het vinden, en vooral: het zien!

Daarbij moest een tekst geschreven worden.

Maar ai! de uitverkorenen, wien de eer trof, zich in dienst van den Nederlandschen Toeristen-Bond te mogen stellen tot het leveren van dezen beschrijvenden tekst!

Welk een opdracht!

Daar ligt het landschap; de zon valt hoog van achter in, frisch staan de kleuren naast elkaar, scherp liggen de stroeve schaduwen naast de helderbelichte partijen. De fotograaf zet zich schrap, hij stelt in, schat nog even de opname in zijn verklikker. Zoo is 't goed. En - knip! - hij drukt af.

Scherp en duidelijk- heeft hij het beeld vastgelegd; hij neemt het mee in zijn zak, ontwikkelt thuis zijn plaat, drukt die, af. Weer ligt zijn landschap voor hem.

Maar de beschrijver. . . .

Hoe heeft die te werken?

Waar is de volledigheid! waar is het begin! waar is het eind! waar is zelfs de grens, die hij om zijn beeld mag trekken!

Een voorbeeld:

Er staat daar terzij van den weg, dien hij wil beschrijven, een boom. Hij let op den groei van de takken, op het grillige bladerdak daarboven; hij weet, dat straks de bladeren zullen vallen, dat 's winters de takken dor en kaal en zwart omhoog zullen grijpen; ook geeft hij zich rekenschap, dat het volgende voorjaar een teer-groen waas den nieuwen bladtooi weer vooraf zal gaan. Dan is dat daarom nog geen boom in zijn beschrijving! Goed. Hij wil het hout kennen. Hij wil weten het waarom en het hoe van diè plaats, voor dèzen boom, dáár. Komt men er zomers rusten, jongen en ouden, dartelen. en droomers, paartjes en eenzamen, onder den boom? Komt het vee er schaduw zoeken? Scheurden de stormen er reeds vele takken af ?

Hj denkt en hij schrijft. . . . Maar nog altijd is het geen boom.

Ander voorbeeld:

Daar ligt het gehuchtje aan den woudzoom, en de hei ligt er voor, onafzienbaar ver. De beschrijven kan gaan tellen elk ruw steentje, waarmee elk huisje gemetseld werd; van de verweerde luikjes kan hij de verflooze voegen noemen, van het straatje de onglijke klinkertjes. Vóór de venstertjes staan in de houten rekjes de graniums. Een uithangbordje bengelt voor de herbergdeur. Achter in het straatje klink-klanken de hamerslagen uit de smidse; en dit is het eenig geluid - tot een driftige hen op de mestvaalt begint te kakelen.

Hij voelt wel de dorpsstemming, en hij schrijft wat hij ziet en hoort. Toch maken zijn volgeschreven bladzijden van dit alles nog het dorpje niet.

Nog een voorbeeld:

Aan den rivieroever staat de waterpoort.

De sluiswachter van dichtbij heeft er zijn hengeltuig gezet. Zijn hond ligt in de schaduw te slapen. De zon heeft den zonnewijzer gevonden, een smalle streep trekt zij over de plaat; die wijst het uur aan, en niemand die er naar kijkt. Wie kommert zich daar om den tijd? Een oud cijfer staat in den muursteen gebeiteld, boven den duisteren gewelfden doorgang. Die poort stond er vier honderd jaar geleden. Toen stroomde er ook de riviei- langs. Wellicht dat er toen ook al een poortwachter te visschen zat; ook had hij wel mogelijk een hond, die in de schaduw zijn hondenslaapje deed.

De ander peinst en schrijft het op.

Is dit daarmee de oude waterpoort?

Wat is beschrijven? En wie zou het volbrengen, dit alles in woorden weer te geven?

Want, al zijn wel elke plek en elke steen en elke voetstap het beschrijven waard, dan heeft toch immers ieder, die de beschrijving leest en haar gaat vergelijken, het recht, zijn oordeel uit te spreken: "Is het zóó, dat die ander het zag?. . . Ik zie het toch zoo heel anders!"

Nu ik mijn opdracht heb te vervullen, voel ik weer dit klemmend bezwaar. De natuur laat zich niet vast-leggen in woorden. Vandaag is zij zoo en morgen is zij anders. Zij wisselt niet bij jaargetijden alleen. Doch bij welk uur van den dag gij u tegenover, of beter nog, midden in haar plaatst, steeds zult ge haar anders vinden. En is ook niet elk verschijnsel, dat ge dan opmerkt, een onderdeel van het geheel?

Van uw eigen land kent gij immers zoo ongveer de geschiedenis. Maar, kent gij de vóórgeschiedenis daar weer van ?

Van sommige steden, van wat dorpen hebt gij de wording nagelezen ; gij hebt in vluchtige schooljaren opgeslagen de geschiedenisbladzijden van vóór honderden jaren terug. Kent gij daarom hun ontstaan, hun opkomst, hun bloei, hun val?

Elke kerk in de stad of op het land, die er verweerd nu staat, die in haar toren het jaartal van den bouw heeft bewaard, zal u vertellen van haar verleden. Gij zult u uit uw geschiedenis-boeken herinneren de overeenstemmende jaartallen, gebeurtenissen, oorlogen, rampen, glories. Ronduit, wat wéét gij er dan eigenlijk van ?

Elk oud kasteel - en ons land heeft er zoowat! - handhaaft zijn geschiedenis in oude verweerde adelbrieven; daarin staat geschreven in moeilijke, statige taal van de vroegere bewoners, sedert den eersten burchtheer, die het slot stichtte. Het kasteel beheerschte zoo'n landstreek, in welks midden het lag; het heele land rondom heette naar zijn sate. De wederwaardigheden van de slotvoogden waren dezelfden als van de onderhoorigen; elke zege en elke nederlaag, was er een voor het gewest. Wat zal het u nù daarvan navertellen, als gij er voorstaat, en om de oude, muren, de oude ruige torens, de dichtgegroeide grachten uw verbeelding laat droomen?

Er staan overal oude eiken met gebarsten naamcijfers, gekerfd in den stam; standbeelden staan op de stadspleinen en oude spreuken worden in gevelsteenen bewaard . Gij spelt ze, aanschouwt ze, leest ze na. Gij weet dat dit alles vertelt van eeuwen her; gij tracht terug te leven, wilt u herinneren, poogt te begrijpen:

de dorre geschiedenis smukt gij op met uw fantasie......

Schrijf neer, ijv're beschrijver en trachter! wat hebt gij nog bereikt?!

Doch, gelukkig! de jubileerende A. N. W. B., die ons uitnoodigde, wilde het niet aldus. Vijfgn-twintig jaar bestaat de toeristenbond, die in een kwarteeuw van stap tot stap het toerisme in ons land heeft georganiseerd.

De Bond viert nu feest, en als feestgave wilde de Toeristenbond zich zelf aanbieden een prachtwerk van zijn eioen land, een herinnering aan al de plekjes, die elk toerist, deze hier, die daar, was gaan leeren kennen en bewonderen, áls toerist. En niet kilometer na kilometer, niet hectare na hectare zou gefotografeerd worden, geen geïllustreerde plattegrond van Nederland zou het worden, geen uitgewerkte afstandskaart met plaatjes en praatjes, - doch een algemeen beeld zou het feestwerk hebben te geven van het eigen land.

Noord-Holland bezat zijn Zaanstreek, aan de Zuider-zee werden de "doode steden" als relikwieën zoo zuinig bewaard, daar was Kennemerland, Haarlem en zijn bloemen-velden, de streek rond Leiden, de oofttuinen van Westland, de, Zuid-Hollandsche rivierlandschappen.

Gelderland lokte met zijn krachtige natuurschoonheden, zijn hooge Veluwe, de Achterhoek; dan elk van die tvpische provincies Overijsel, Drenthe, Friesland, Groningen; ook de zoo belangwekkende zuidelijke provinciën Zeeland, Noord-Brabant en Limburg.

Eindelijk de Vechtstreek, de Vaartsche Rijn, de Lek; Utrecht met den prachtigen weg over Zeist, Doorn, de Grebbe naar Arnhem, de Geldersche Vallei, het Gooi, de Loosdrechtsche plassen.

En, om dezen arbeid te verdeelen, werden wij tot den arbeid genoodigd, aldus: FRANS NETSCHER het eerstgenoemde deel, HENRI MEIJER een gedeelte van het tweede. Voor mij het laatstgenoemde.

Ik meende wel, dat ik veel gezien had van hetgeen ik nu zou hebben te beschrijven.

Als jongens hadden we overal gezworven op het rijwiel, elken Zondag fietsuitstapjes, nu al weer twintig jaar geleden, met de Paaschvacantie op exploratietochten, 's zomers picnics, kampdagen, zwerftochten. Er woonden in Utrecht en Gelderland familieleden buiten; we logeerden er, genoten de groote vacantie-wandelingen. 's Winters de schaatsen onder, en naar alle windstreken het bevroren land in, om weg-wijs te worden en de vaart of sloot te vinden, die leiden zou naar den verren torenspits, die scherp tegen de vorstlucht afgeteekend stond; of de wijde eenzame plassen over, met het gekris-kras van de ijzers als eenig geluid in het doode winterlandschap rondom. 's Zomers de visscherij, in de gewone visschersjol, of met het zeiljacht voor plas en rivier. Ook de emoties van de automobiel; de honderd -kilometertochten van de west- naar de oostgrens 's morgens, en 's middags met een langen omweg, in den rood-gloeienden avond naar huis terug.

En weer later de motorboot, die met vluggen motorslag over de rivieren schoot, om al weer een nieuwe sensatie te geven aan den toerist, die het eigen land telkens als een nieuwe openbaring van wonder-schoonheid aanstaarde.

Dit alles was wel toeren, groot en klein toerisme, en overal, waar het toeval het maar wilde, daar was het mooi en goed, om te gaan en rond te kijken en te genieten.

Zoo lag dit alles wel sterk vast in mijn herinnering, die indruk van het eigen land.

En was het nu geen lust, overal even te verwijlen - al was het niet om er de letterlijke beschrijving van te beproeven - nu er een tekst moest staan naast elk van deze, kostelijke bladen vol levendige kijkjes op het mooiste wat er te zien valt in deze streken!

En telkens, wanneer ik zulk een foto ter hand nam, was het mij als een herinnering, hoe ik er vroeger geweest was, misschien kort voorbij, misschien al weer jaren geleden, hoe ik er te zwerven liep, hoe ik er langs fietste, hoe de motor van auto of boot er voorbij zoemde, hoe ik er neêrlag, in het gras, om gade te slaan de stille gevechten van de hollandsche wolkenreuzen boven me.

Dit alles wil ik mij nu herinneren!

GROOT-TOERISME

Ik herinner me van Utrecht den eersten autotocht. Dat was vijf jaar geleden.

Het was een driedaagsche betrouwbaarheidsrit. Van Utrecht, gekozen als uitgangspunt, ging dan elken dag de tocht uit. Het was een betooging voor het hier nog nieuwe verkeersmiddel, het luxe voertuig, het toermiddel van de toekomst; en een belangrijke proef was het hoe de motoren en wagens zich zouden houden; een aantrekkelijke tocht was het tevens, door de organiseerende Nederlandsche Automobielclub op touw gezet, om haar gasten, die als leek-chauffeurs in de wagens zaten, op nieuwe, heerlijke wijze, hun eigen land te laten zien.

De wagens snorden den weg af. De lucht straalde September-frisch, de hemel was hard als staal, een helder, koel zonnetje streek in gele vegen over den weg. De wegen slingerden met kronkel na kronkel; we volgden ze slechts. Bij elke bocht telden we onze mededingers, vooruit drie, vier, vijf kleine, kleurige wagens, als snippers stuivend langs de wegen; achter ons, bij elke verdere bocht, weer een andere, rijtuig na rijtuig, zwierend den kronkelenden weg langs.

In vliegvaart ging het door het land. Zoo er nog gesponnen ware, voorzeker, er zou toen geen oude vrouw aan haar spinnewiel zijn gebleven. 't Was echter al modern; de veldwachter drong zich naar voren, maakte vertoon met zijn stok om de kijkers langs den weg te rangeeren. De scholen hadden vrijaf; onder 's meesters oog drongen de schoolkinderen achter het hek en als we voorbij snorden, schel-juichte een gierend "hie-haaaai" voor elken wagen. De dorpsmannen waren deftiger,al moest toch even het werk in den steek gelaten worden. Meisjes giechelden en grimasseerden op haar verleidelijkst tegen onze toch niet aanlokkelijke monsterbrillen - maar frt! motoren zijn platonisch, en we stoven voorbij. Boerenvrouwen plantten de schop in de kluiten, sperden den mond tot breeden lach; de armen schoorden ze over de heupen, ze schommelden met de lijven van "wel-wel"; dan knikten ze langzaam, wel-bedacht, tegen de voorbijflitsende eskadrons een langzamen, in-vertrouwen-nemenden knik met de stijve mutshoofden.

Zoo reden we provincie in en weêr provincie uit. In den namiddag ging het terug naar huis, onvermoeid, niet denzelfden regelmatigen, krachtigen, lustigen zuigerslag, sierlijk meebuigend de kronkels van het wondermooie Gein, dartel snorrend langs de lange rechte wegeinden, achter-ons-opstuivend, als in een speelschen mantelzwaai de witte wolk van stof, die geheimzinnig de wagens omwaasde voor de nakijkende toeschouwers. Zoo suisde het in het avond-worden op Utrecht aan.

En den volgenden ochtend, de heldere Septemberdag al vol licht, daar waren we weer gereed voor de volgende étappe, ditmaal den Amersfoortschen kant uit. Hoe waren we met de auto's in dien éénen dag vertrouwd geraakt!

Want och! ze zagen er nu zoo ongevaarlijk uit.

De ineengedrongen voorwagen, de puilende wielen, de schakelende kettingen, heel dat machine-samenstel onder den daarboven massief-opgebouwden wagen, de koperen lantarens als fascineerende oogen vooruit, het glimmen der koperen kleppen en stangen, met snelle flitsen van bliksems als de zon ze even

streelde - 't zag er eerst zoo angstig uit, aanschouwd met het leekenoog. Voelden we ook niet dien angst ons zachtkens besluipen de eerste maal bij het gaan door fabrieken, langs dol-wentelende vliegwielen, bij het voor- en achteruit springen van aanschietende zuigers, bij het stampen en grijpen en zwaaien en slingeren van heel dat ingenieuse samenstel, waaruit een machinerie bestaat? Waren die dan zoo gevaarlijk! De krullenjongen uit de fabriek zou ons uitlachen; hij weet immers, dat de machinist met het omzetten van één kruk dat gansche razende leven oogenblikkelijk stil zet, dat hij regeert, beveelt, heerscht. En juist hetzelfde was het met de automobiel. Dit was de ingenieusheid, samengevat in een volume, dat slechts enkele voeten in het kubiek meet. Een paar liter benzine, een batterij geladen met die nooit volprezen wondermacht, welke heet electriciteit, wat water, wat olie, dat is al. Eén handgreep en de wagen snort daarheen; één druk van den voet en onbewegelijk staat het wondervoertnig stil.

En zoo stonden ze er, wat log, wat zwaar op de dikke wielen gerust, ineengedoken, wat onbelangrijk om naar te kijken misschien. Maar nu we ze eenmaal kenden, daarbuiten, vrij, hoe ze dan werden, bekoorlijk, uitdagend, noodend...

We waren Utrecht al weer uit; daar spiraalde het "auf Flügeln der Motoren" de fortgrachten om. Vóór ons strekte zich de vrije natuurweeruit. De Bilt langs, de statige lommerlanen door, ging het op Amersfoort af. Bij paal 89.4 gaat de sterke helling omlaag; de bondspaal staat er ter waarschuwing! Amersfoort ligt daar beneden. Daar gleden we den heuvel af. De boomen scheurden hun groene gewaden vaneen en door de bladvensters zagen we uit op het wijde panorama van Geldersche natuur. Uit de eindelooze groene massa stak het wit van huisjes uit, daartegen kleurde het rood van pannen. Bij een nieuwe opening zagen we ineens op Amersfoort, zijn mooien toren, hoog zich heffend boven de daken.

Doch het ging dadelijk verder.

Hoevelaken, Voorthuizen, en dan was 't de hei. De erica had haar beste dagen al gehad ; er gloeide niet meer de paarse glans, die kilometers en kilometers ver, boven de hei kleuren blijft. Maar de nazomer streek er toch zijn tempermes over, mengde er de kleuren en 't deed het niet minder deze stervende zomertinten onder den reeds schralen najaarshemel.

Door het donkere poortje buiten Voorthuizen, de schaduwgrot van het eenzame boomgelid, dat er als een zwarte kloostergang staat, is het altijd zulk een idyllisch plekje voor den fietser, die het op zijn tochten zonder dorpsherberg wil stellen. De lange weg daarachter, dien we afgleden op den maatzang van den motor, met het begeleidend gezoem der snorrende wielen, strekte zich streeprecht voor ons uit. O! Het bleef van een zeldzame verrukking dit eindloos wisselende panorama te genieten! Wie beweerde er toch, dat het te gauw zou gaan, om te zien wat er aan ons oog voorbij zou snellen? Was dit niet hetzelfde verwijt, dat vroeger ons fietsers zoo dikwijls werd toegevoegd? En hoe leerde ik pas goed bewonderen mijn kostelijk land, nadat ik wielrijder was geworden. Zoo de fiets, zoo de automobiel. Hoe vlug worden we adepten!

Beneden ons zon- de motor nog altijd onvermoeid, even rhytmisch en bedrijvig zijn lied, een melodie, een wijs, welke ik trachtte te verstaan. En als we Driebergen passeerden, en den tweeden dag op Utrecht weer terugreden, was het me ineens of ik 't verstond, want duidelijk sloeg de motor zich zelf de maat voor: "auto-car, auto-car, op 'n motor-car, motor-car".

Weer den dag daarna zwierven we dwars door Gelderland; de lunch werd gebruikt aan de Loolaan in Apeldoorn; van daar ging het een van de mooiste gedeelten van ons land in, de Veluwe over. De zon had zich losgemaakt van haar ochtendnevels, stond er blij en hoe- aan de lucht. Zig-zag wond zich de weg naar beneden, tot ineens, bij een laatste bocht, heel het Veluwsche bosch-panorama voor ons lag; in steeds flauwer nuanceering volgden de woud-strooken elkaar tot aan den schemerenden horizon op, en dwars daardoor, als uitgesneden met een scherp mes, strekte zich de witte wegkerf uit, waarlangs in kleine wolkjes, de verre automobieltjes zich haastten.

Van een volgende betooging voor het groot-toerisme heb ik een niet minder levendigen indruk bewaard. Het was de Betrouwbaarheidsrit van 1905. Deze rit ging het geheele land door. De vorig was een spinwebrit geweest; de tweede tocht diende, om het denkbeeld te geven van een echten afstandsrit; men maakte zich los van huis, trok op den reiswagen van honk -'s morens vroeg op, na honderd kilometer eens even gepoos , weer een honderd kilometer verder de lunch, dan, tegen den avond, de stad bereikt, waar men overnachten wilde: den volgenden ochtend al weer vroeg in den wagen en den heelen heerlijk-langen dag behoorlijk verdeeld,

met bepaalde rustplaatsen, het oversteken der veeren, de lunch; en sliep men den eersten dag in het zuidelijkst puntje van ons land, den tweeden dag legde men het moegetufde hoofd neder in een van de noordelijkste plaatsen. En den derden dag weer een anderen kant op, in een wijde bocht de Zuiderzee om en den groet overgebracht van Limburger en Fries aan den Hollander van den duinkant, om eindelijk neer te strijken aan den stofvrijen statiedisch in de residentie.

Die tweede autotoer werd gehouden in Mei. En welk een gulle kans, om zoo vast eens te gaan neuzen, hoe het er buiten voorstond met de aangroenende rogge-velden, wat wel de boomgaarden beloofden, of de bosschen al in het blad kwamen, hoe het jonge vee er zich te verzadigen zou staan aan de frisse klaver, kortom, hoe het jonge voorjaar zich weer had ingezet in ons land van melk en honig.

Dit andere jaargetijde gaf verschil. De eerste maal was het najaar. De zomer was toen nat geweest; een gemopper, een gewrevel, een genijdas om den eeuwigen regen, die al maar neertokkelde, maanden lang, die van zacht hard, of van hard zacht werd. Toen eindelijk, tegen het laatst van September, kwamen de, mooie dagen pas. Het verregende groen had wel vroeger dan anders zijn kleur verloren. Het wemelde er overal reeds van najaarskleur, 's morgens weefden zich de herfstdraden; het rook scherp van vochtige akkers. Welk een zeldzame verrukking was het geweest, terwijl wij den langen winter al verbeidden, om in-eens drie schitterende natuurdagen te genieten, te tuffen door ons land, in wijden kring om Utrecht het mooie land door te rijden in de makkelijke, zacht-snorrende auto's, als in vlugge dan-hier-dan-daar zich verplaatsende observatietorentjes den overdadig-rijken hollandschen herfst door.

Het was alsof de tweede tocht inhield een belofte van lente, met haar blauwe luchten, het glans-frissche groen, de vroege dampige ochtenden, in de lengende, luwe avonden.

Daar ving de tocht aan in Amsterdam; de Stadhouderskade ging het langs, de nieuwe Amstelbrug over, de Weesperzijde op.

Zoo waren we buiten de stad. En 't was of de jonge dag ons riep en wenkte en lokte: De stad uit!... Naar buiten!.. Komt!

Den eersten sportgroet hadden we in ontvangst te nemen van de dorpsjeugd in Duivendrecht en Abcoude.

De bewoners hier, ook verderop langs de Vecht toonden al een streng begrip te hebben, hoe men zich practisch tegenover de automobiel te gedragen had. Met de droogte der laatste dagen waren de wegen stoffig geworden, en elke wagen, die voorbij vloog, liet een witgrijze wolk stof omhoog stuiven. Hoe men er zich tegen wapende langs de kant van den weg! Op tal van plaatsen was al een vrijwillige straatbesproeiing bezig geweest. Maar hier-en-daar, waar de voorste automobiel haar wervelkolom van stof reeds achter zich uitwaaide, door den zijwind op de huisjes rechts van den weg liet aandrijven, daar zag men nog. vóór het te laat was, een stevige boerenmeid, zoo vlug als zij zich reppen kon, naar de pomp hollen, de emmers vullen, het water neerkletsen over den weg.

Het was toen anders wel het feest van het stof!

Zetten wij onbarmhartig het publiek, dat ons zoo vriendelijk langs den weg toewuifde, in het stof, wij zèlf hadden er ook geducht van te lijden.

Soms was het wel even aardig om naar te zien. Op wat afstand vooruitzag men bij een bocht van den weg een van de mededingende wagens vlug voortglitsen en 't was als een lange wolkrafel, die onder hem opwarrelde, een grijze statiesleep van stof, die zich vlug verdeelde en als een breede grauwe band ging uitzetten, om den geheelen weg een oogenblik te verduisteren, een ondoordringbaren muur te bouwen tusschen de boomen, om dan langzaam, als een gordijn, dat opgetrokken wordt, te verdunnen, op te lossen, te vernevelen.

Maar wee! de te haastige concurrent, die zijn voorganger dicht op de wielen reed! Vóór Utrecht waren het nog de klinkerwegen; maar als dan verderop de grintwegen kwamen! Dan werd het één grijze wade, waarin èn wagen èn passagiers gehuld werden. En dat drong overal door! De oogen, beschermd achter de glazen van den stofbril, hadden het minst te lijden, maar in de neusgaten, de ooren, den mond, in het haar, door stofjas en pet heen tot op de huid, door alles stofte het heen, tot ieder in die wolk van stof, zelf geworden was, één grijze stofklornp, allen in dezelfde uniform gestoken van één kleur, allen gelijk gekleed in het grijze auto-kleed van zomerschen weg.

't Is anders Holland op zijn mooist zoo'n vroege Mei-morgen. De weiden vormen één groot geel vlak van boterbloemen en dotters, het vee staat tot aan de knieën weggezakt in het wit gekleur van de dikkoppige stuifbollen; naast de boerderij de kastanje, die parmantig z'n kaarsversiering ophoudt, als ter feestelijke illuminatie; elk blaadje van den beuk is als voor de gelegenheid versch vernisd; daar schieten al de klaprozen, langs den berm van de wegen op, als vrijheidsmutsjes zoo durvig van rood.

Dit is dan ons hollandsche landschap op z'n voordeeligst, volgens het vaste, bijna nationale gegeven: een dikke dot boomen, wat wit gevlek van schuilgaande huisjes, daarboven de spitse kerktoren, de blauwe, strakke lucht in. Zoo is 't rondom, wáár men tuurt alom wel overal hetzelfde, maar dan ook overal weer mooi!

Wij snorden door het land van Houten; dan volgde Schalkwijk, een stedeke, waarheen men ter ontdekking zou tijgen. 't Was een korte, te korte, visie van een langwerpig dorpsplein, preciesjes omhuisd, frrt ! het stadhuis voorbij, een hoog bordès, een trapjesgevel, dan, weer frrrt!, een donker poortje als een molsgat door, en nog eens frrrt! en we waren al lang weer voorbij, vonden het jammer geen vaart te hebben verminderd, en even te hebben gestopt, o al was 't even maar!

Pas later herinnert men zich hoe en waar het was. En dan keert men er per rustige fiets weer.

De ponten van Lek en Waal gaven levendige tooneeltjes met al die auto's, die haast-je-rep-,je, om niet de kans te loopen, juist de volle pont van wal te, zien steken, aangehold kwamen.

De Betuwe waren we al in; tegen den trillenden horizon van warmen middag lijnde zich de silhouet van de kerken van Den Bosch.

Het sloeg pas twaalf uur; op het terras van "Café Centraa1", omgeurd van bezinedampen, ompoefd van knalpot-explosietjes, omtoeterd van schorre bastrompetten., zat men neer.

Dan ging het verder het land door, zuidwaarts heen, noordwaarts op, al de provincies door.