De Zeeuwsche Editie 1929, tekst nummer 7

Vorige nummer Volgende nummer OverzichtOnline zoeken

Pieter Boddaert

Een vroolijk heer

Het geslacht Boddaert mag in Zeeland bekend worden verondersteld. Deze Pieter werd in 1766 te Utrecht geboren en bleek reeds kort na zijn geboorte een poëtisch jongmensch te zijn. Hiervan lezen wij in de biographie, die in het jaar 1835 van de hand van eenige vrienden verscheen.

Hij was een jaar of tien, toe hij den overmoed had, een vischvrouw uit te schelden. Deze was echter niet malsch en wilde hem een pak slaag geven, maar onze jonge dichter wist zich te redden door de volgende improvisatie :

Verstoor u niet, o vrouw ! Och, laat me in Godsnaam loopen!

'k Zal dan, voor een zesthalf, dien schelvisch van u koopen.

De vrouw was daardoor zoo verteederd, dat ze ziet alleen haar opgeheven vischjuk liet neerdalen, maar bovendien den jongen deugniet den visch nog ten geschenke gaf.

We vragen ons af, of deze eenvoudige vrouw niet onbewust de muze is geweest van onzen dichter. Immers, zoo'n behandeling moet wel tot meer van dergelijke daden aanzetten. Het verwondert ons dan ook niet, als we lezen, dat onze Pieter naarstig zijn kwajongensstreken voortzette en uiting gaf aan een stroom van geïmproviseerde rijmen, die niet direct kwaliteiten bezitten om hier voor 't voetlicht te worden gebracht.

Maar spoedig wordt dit anders. Onze vriend moet gegroeid zijn als kool, want we vinden hem zonder eenigen merkbaren overgang plotseling als student in Utrecht. En hij maakt maar verzen. 't Gaat hem zoo gemakkelijk af, dat hij spoedig een heele beroemdheid wordt. Op zekeren dag wordt hij door een kennis uitgedaagd. Deze beweert, dat Pieter niet in staat is, dadelijk een vers te maken op een voorwerp, dat hij zal noemen. Maar Pieter meent van wel en zoo wordt, om twee ducaten, een weddenschap aangegaan. Het bewuste voorwerp blijkt niets minder dan een glas jenever te zijn. Op den bodem liggen ducaten. Pieter staart er begeerig naar en barst dan los : -

Twee Goden in een glas !

Wat zal ik daarvan maken?

'k Steek Plutus in mijn tasch,

En Bacchus in mijn kaken.

(Pluttus, de god van het geld ; Bacchus, die van den wijn.)

En Pieter doet, wat hij gezegd heeft.

Pieter had, naar zijn vrienden ons verzekeren, een vliegend brein. Nu, we kunnen wel aannemen, dat deze student heelemaal wat vliegend was en vrij sterk boemelde. Schulden had hij ook, zooals blijkt uit volgend versje, gericht aan een schuldeischer :

Ofschoon het geld mij thans begeeft,

Wil ik u echter toonen,

Hoe zuiver de gevoelens zijn,

Die in mijn harte wonen.

Dat noemde hij : betalen met papieren geld ....

Maar deze mensch was niet een luchthartige grappenmaker. In heel zijn leef- en dichtwijze is iets zieligs, iets tragisch bijna. Als hij eens voor een geraamte komt te staan, verzinkt hij in gedachten en zegt half-luid, alsof het geraamte zelf spreekt:

Aanschouwers, die mij ziet in deez' gestalte staan !

Och, laat mijn beeld toch nooit uit uw gedachten gaan.

Maar spiegelt u aan mij, dan zult gij ondervinden,

Dat 's werelds ijd'le zorg uw hart niet vast kan binden.

Dit is de ware aard van dezen dichter, die in dit aan Jacob Cats herinnerend vers tot uiting komt.

Ja, en onze vriend had een goed hart, maar het dichten kon hij niet laten ; 't was een ziekte bij hem. Diep in schulden gezonken, gaf hij zijn laatsten gulden eens aan een arme vrouw, met de woorden:

Ik zie uw leed met smart,

Doch kan dit niet verzachten

Ziedaar mijn laatste pop

En daarmee al mijn krachten.

De kruik gaat zoolang te water tot zij breekt en zoo botste Pieter op zekeren nacht tegen een lantaarnpaal en brak zijn heen. Toen een voorbijganger zei, dat hij moest opstaan, antwoordde hij:

Dat geeft gewis de hel u in

Met een gebroken poot

Op glinstrend water vast te staan,

Is juist geen dagelijksch brood.

Daarmee eindigt dit leven, dat in dit boekje omsluierd wordt gelaten. Pieter voelt berouw over zijn lichtzinnigheid ; in zijn laatste oogenblikken is hij somber gestemd. Bij zijn sterfbed verscheen een predikant, die den jongen "zondaar" in zijn laatste oogenblikken moed kwam inspreken. En hij dichtte :

Doch, wat baat thans 't berouw? Mijn glas is

uitgeloopen,

En spoedig zal de dood mijn leemen hutte sloopen.

Veel is van Boddaert's werk niet bewaard gebleven. Het zijn meest korte rijmen, wat aardig proza en een geestige vertaling van een licht Fransch romannetje. Zijn werk is dus verder de aandacht ook niet waard.

Maar men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat iemand tot zijn laatsten snik, onder alle omstandigheden verzen maakt ; daartoe moet een zelfde geestkracht noodig geweest zijn, die de tragiek van dit leven voor ons verborgen houdt.

LEO VAN BREEN.