De Zeeuwsche Editie 1929, tekst nummer 9

Vorige nummer Volgende nummer OverzichtOnline zoeken

Mijn Schilt en de Betrouwen .........

Door Leo van Breen

In het reeds in een vorig artikel genoemd spreekwoordenboek van Jan de Brune is vanzelfsprekend ook een hoofdstuk gewijd aan God en geloof. Men komt alweer tot de conclusie, dat de menschheid niet verandert. Want in welken tijd er ook geloovigen zijn geweest, men vindt er haast altijd de man, die zegt :

'k En 1) hope, noch gheloove niet,

Voor dat het eerst mijn ooghe ziet.

Zij nemen niets aan, of ze moeten het gezien hebben, want:

Wat ons ooghe merct 2) en ziet,

dat bedrieght ons herte niet.

Ook is er de twijfelaar, die zegt

Den Santen 3) gheen gheloof men gheeft,

Dan als men van 't mirakel 4) beeft.

Maar daarnaast vinden we het oprechte geloof in God en menschheid, zooals in het volgende ontstellend mooie rijm :

't Gheloof zeer wel 5) de ziel gelyct,

Zij comt noyt weer, daer 6) zij eens wyct.

En :

Die God vertrout,

heeft vast gebout.

En :

Den reghen valt,

daer 't God gevalt 7).

Ook vinden we spreekwoorden, die de afhankelijkheid van den mensch van God aanduiden :

De mensch wel wat in 't hert besluyt,

Maer God die voert het anders uyt.

En:

Niemand, hij zij wijs of zot,

Kan in 't minste teghen God.

Dan zijn er velen, die de onderlinge verhouding der menschen betreffen, zooals :

Niet al te vast op yemand staet 8)

Te veel vertrouwen maeckt verraed.

En :

't En is niet goed elck een vertrouwen,

Maer 't is oock quaed, oock gheen te houwen 9).

Van geloof sprekende wil ik nog iets vertellen over een dichterlijk en - geloovig man, Mr. Antonis de Hubert, die de "Psalmen des Propheeten Davids" uit het Hebreeuwsch vertaalde.

De familie de Hubert (de Huijbert) is een der oudste Zeeuwsche geslachten. In de 15e eeuw vindt men hun naam reeds vermeld, en wel in een, der oudste poorterboeken van Zierikzee. Oorspronkelijk waren het kooplieden, die de opkomst van deze stad zeer bevorderden ; hun nakomelingen maken veelal deel uit van den Zierikzeeschen magistraat.

Deze Antonis de Hubert was een zoon van Jan, baljuw van Brouwershaven. Hij werd in 1584 te Zierikzee geboren, studeerde in 1607 te Leiden in de rechten en godgeleerdheid.

In 1609 werd hij als advocaat beëedigd en trok bij naar zijn geboorteplaats terug, waar bij raad en schepen werd. In 1610 vinden we hem in Amsterdam, en wel in den kring van Hooft en Vondel. Nog later vestigt hij zich in Leiden en daar zag in 1624 zijn psalmberijming, opgedragen aan gecommitteerde raden van Zeeland, het licht.

De Hubert was niet alleen een beroemd rechtsgeleerde maar tevens godgeleerde en dichter, wat uit deze psalmvertaling blijkt. Toch werd deze niet gewaardeerd, hoewel ze door een dichter als Vondel werd geprezen.

Evenals die van Marnix van St. Aldegonde was deze vertaling gericht tegen die van Datheen, maar slaagde er niet in, deze te verdringen.

Deze vertaling is zeer zeker fraai. Een klein fragment :

Elk salt beschaamd te schande gaan van hun die na 10) mijn siele staan

Sij sullen we'er te rugge keeren en schaamrood wordenter oneeren 11) die op mij hebben quaad versind 12).

En het is wel vreemd, dat deze vertaling niet algemeen gewaardeerd werd. Want hoe klinkt de stem van het gansche volk ten tijde van den 80-jarigen oorlog in dit vers :

O vijand (gij die alles schend)

't Verwoesten is nu op een end

Gij hebt de steden ganz verdorven,

Haar huegnisz 13) is met hun verstorven 14).

Eigenaardig is in dit werk ook de inleiding, die feitelijk een kleine spraakleer is. De Hubert geeft daarin zijn opvattingen over buiging en spelling, die den taalgeleerde zeer moeten interesseeren, maar hier van minder belang zijn.

1) ik hoop niet ;

2) bemerkt, ziet ;

3) heiligen

4) wonder (geloof) ;

5) veel ;

6) waar ;

7) verkiest;

8) vertrouw nooit te vast op iemand ;

9) het is ook verkeerd, niemand te vertrouwen ;

10)naar ;

11)tot schande van ;

12) die kwade bedoelingen hadden ;

13) herinnering ;

14) gestorven.

 

Loods aan Boord!

Het loodswezen is tegenwoordig een onderdeel van het departement van marine, en omvat niet alleen de organisatie van het korps der loodsen, maar ook de regeling van alles wat ter voorkoming van ongelukken op onze bevaarbare wateren dienen kan, dus ook de betonning, bebakening en verlichting. Dat de zorg voor de veiligheid der schepen, die de Nederlandsche havens in- en uitloopen, reeds oud is, kan o.a. daaruit blijken, dat Adriaen Verver onder de artikelen van de "gemeene costumen van der See" in de afdeeling die hij kwalificeert als de vonnissen van Damme, in art. 25 vermeldt, dat, wanneer een schip te bestemden plaatse komt, schippers en kooplieden onder elkaar een overeenkomst maken voor den coch-ape, welk woord hij verklaart te zijn een voorzeilerloods. In de verklaring van dat artikel zegt hij, dat er zijn loodsmansvaarwaters en stuurmansvaarwaters, de eerste zijn op de rivieren en zeegaten bij het in- en uitzetten, waar men met de gronden op die plaatsen speciaal vertrouwde lui aan boord moet nemen, terwijl de tweede zijn op de groote zeeën.

De kosten voor die loodsen komen volgens dat artikel buiten eenig geschil op schip en goed.

Mochten echter of de schipper of de kooplieden die het schip bevracht hebben, op het stuur-mansvaartuig een loods tot geleide van het schip hebben genomen, dan

komen de kosten voor dezen voor rekening van hen, die zulk een persoon hebben aangenomen. In art. 36 van gemelde vonnissen lezen wij, dat de loods (laeds-age) zijn vaart gedaan zal hebben en zijn loon verdiend, wanneer hij 't schip heeft gebracht in de haven. Hij is niet schuldig meer te doen, bijv. het schip voor anker te brengen of vast te leggen, enz. In art. 59 wordt gereglementeerd, dat wanneer een schipper bij noodweer de haven mist, hij, bevreesd voor gronden of banken, een loods op averijgrosse mag praaien en aannemen, en zooals in den tekst staat, "wes die laeds age dair van hebben soude, dat souden betalen scip ende goed gelijk werpgheed."

Het placaat van Philips II (1553) over de zeerechten bepaalt in het hoofdstuk "schipbrekinge en haverijen" in art. 9, dat de schipper gehouden is, teneinde alle perijckel van lijf, schip en goed te schouwen, op alle plaatsen, waar het noodig of zoo te doen gebruikelijk is, een loods te nemen op poene van 50 gouden reale boete, iedere reis boven en behalve de betering van den koopman van alle kosten, schade en intressen, welke de koopman mocht lijden, terwijl het loon van den loods komt voor rekening van den koopman en moetende de schipper hem kost geven. Dit alles als het loon niet hooger is dan 6 ponden vlaamsch.

Mocht het loon hooger zijn, dan komt dit in grootaverij over schip en goed.

Bij Quintijn Weytsen (1550) lezen wij: "Bij averie commune verstaat men loodsmangeld, welk een schipper, komende op onbekende kusten geeft aan visschers en anderen personen, hem des verstaande, om zijn schip goed te brengen in sauvemente en in behouden hand, waarin de kooplieden gewoonlijk geloven den schipper op zijn geld, wat bij daarvoor betaald heeft"

De tegenwoordige regeling van het loodswezen in ons land is vastgesteld bij de wet van 1859, gewijzigd in 1875, en in het Kon. Besluit van 1902. Het land wordt voor den loodsdienstverdeeld in 6 districten, n.l. Eems, Terschelling, en Vlie, Texel, Goedereede, Maas en Brouwershaven en eindelijk in de Monde van de Schelde.

Voor den loodsdienst op de Schelde heeft men zich lang met sloepen beholpen, maar sedert eenige jaren is ook daar een motorafhaalvaartuig in dienst gesteld, dat iets grooter en sneller, doch overigens gelijk is aan de motorreddings-booten op onze kust. Toen de motorloodsbooten er nog niet waren, was het voor de loodsen soms een geweldig zware taak om aan boord van de groote stoomers te komen, vooral bij stormweer. En bovendien, wanneer door de schepen geen bepaalde nationaliteit werd verzocht, was het als het ware een wedstrijd wie op de Schelde van de Belgen of de Nederlandsche loodsen het eerst aan boord van het roepende schip zou zijn. Meermalen kon men dan van de pier te Vlissingen getuige zijn valt een interessanten wedstrijd. Wij geven op deze bladzijde een viertal interessante foto's uit den ouden en den nieuwen tijd, waaruit wel het voordeel blijkt van den laatsten. Ongetwijfeld zullen onze Zeeuwsche lezers, vooral die van den waterkant, er met plezier naar kijken.

J. S.