De Zeeuwsche Editie 1929, tekst nummer 10

Vorige nummer Volgende nummer OverzichtOnline zoeken

De eerste zonnige dagen aan het Vlissingsch strand

trokken als een magneet de bevolking naar het strand. Officieel is het bad- en strandseizoen nog wel niet geopend. maar als de zon en het plots mild gestemde voorjaarsweer zich van een officieelen datum al heel weinig blijken aan te trekken, waarom zouden de menschen het dan wel doen. En zoo kon het gebeuren, dat onze fotograaf bij zijn eersten tocht langs het zonbeschenen Vlissingsche strand reeds een serie opnamen maakte, welke doen denken aan de prachtigste zomersche dagen. En als het waar is. dat deze een belofte inhouden voor het komend seizoen, wel, dan mogen de Vlissingsche zakenmenschen en allen die het van het feest van zon, licht en water moeten hebben, zich bij voorbaat dankbaar de handen wrijven. Kunnen we hun beters wenschen ?

 

 

De Valstrik

Een tragisch verhaal door Leo van Breen

John Grave, beroemd dichter van liederen, die vaderlandsliefde en heldenmoed predikten, zat met een misnoegd gezicht voor zijn, bureau en trommelde ongedurig met zijn vingers op de laatste aflevering van een letterkundig maandschrift, dat een scherpe critiek op zijn werk bevatte.

Daarin werd o.a. gezegd, dat onze dichter van achter zijn schrijftafel zeer gemakkelijk kon propageeren, waar hij zin in had, maar dat in zijn verzen maar al te goed merkbaar was, dat hij geen contact met het werkelijke leven had. John Grave had de critiek met steeds stijgende verbazing gelezen. Hij geen contact met het leven ! Dat was te gek. Gister nog was hij op den bazaar voor het noodlijdend papierfabrikantenkind geweest, en 's avonds had bij de elegante soirée van Lady Wanderfox nog bezocht. Als dat het leven niet was. Hm... Er sloop zijns ondanks toch een lichte twijfel bij hem binnen. Aandachtig herlas bij voor de zooveelste maal zijn eerste ongunstige critiek. Geen contact met het leven, met het volk. Dat stond er. Hij dacht na en een licht schaamtegevoel bekroop hem. Was het dan eigenlijk niet juist, wat die criticus geschreven had ?

Waarachtig! Hij sloeg met de vuist op de tafel. Hij voelde, dat het maar al te waar was en juist daarom had hij zich het nooit willen bekennen.

Maar het was nog niet te laat om dit verzuim goed te maken !

Haastig stond hij op, belde zijn hospita en deelde de ontstelde dame mede, dat hij voor een maand op reis ging. Dat was zeker lang genoeg om het volk te leeren kennen, peinsde hij. Zooveel interessants zou daaronder wel niet te vinden zijn. Met een zucht haalde hij een afgedragen costuum te voorschijn, dat meermalen had dienst gedaan bij ontdekkingstochten in de havenbuurten der groote stad.

Daarna pakte hij een rugzak, wapende zich met potlood en papier, en ging op weg. Op goed geluk liet hij zich door een trein eenige uren meevoeren en stapte aan een hem onbekend, onaanzienlijk stationnetje af.

Het was warm. Op het heele station was niemand te zien dan een boerenman met een uniformpet, die geeuwend de kaartjes der enkele reizigers in ontvangst nam en John, naar deze meende, achterdochtig aankeek.

Ook het stationspleintje lag ontvolkt in de brandende zon. Een rechte dorpsstraat met hobbelige keien strekte zich voor hem uit. Nergens schaduw. Enkele kippen pikten verveeld in de dorre grassprieten tusschen de gloeiende steenen.

Waarheen? Besluiteloos keek de dichter rond zich heen. Vooruit maar, recht uit recht aan. Hij begon de eindelooze straat in te slenteren. Nergens eenig leven te bespeuren. Hoe moest hij hier in 's hemelsnaam het volk leeren kennen, als je het niet vinden kon ? peinsde hij wanhopig. Vooruit maar weer. Zijn voeten begonnen pijnlijk te worden op het ongelijke plaveisel en een schroeiende dorst verteerde hem.

Ha ! Een vreugdekreet ontsnapte hem. Hij stond voor een lage herberg met een strooien dak. Voor de ramen blauwe horren met griezelige landschappen in schelle kleuren. Een vervelooze deur lokte niet erg tot binnengaan, maar de dorst overwint alle gemoedsbezwaren. Zoo lichtte John Grave aarzelend en toch begeerig de klink op en trad binnen. Een dompige lucht sloeg hem tegemoet. 't Was een laaggezolderd lokaaltje, gemeubileerd met een havelooze tapkast en wankele stoelen. Er was maar één bezoeker, een monsterachtig groot landlooperstype, dat op twee stoelen voor het stoffige raam lag en naar buiten staarde. Hij beantwoordde John's bedeesden groet niet.

Er klonken nu ook sloffende voetstappen. Een slonzige boerenvrouw, met breiwerk in de handen, kwam naar voren, mompelde iets tegen den bezoeker, liet zich op een stoel neer en begon te breien.

Stilte. Dorpswaardinnen schijnen altijd te meenen, hun gasten te moeten bezighouden. En zoo begon ze een gesprek:

"Werm, è ?"

"Ja, Ja," antwoordde John gretig.

Zwijgen.

"Kom je van varre ?" begon de waardin weer, terwijl haar breinaalden hevig kletterend tegen deze vraag protesteerden.

"Ja, nogal," zei John. En toen, moedig: "Kan ik wat te drinken krijgen ?"

"E mè m'n leven, 'ad da' me trek ezeid ! Wâ mô je è ?"

John nam een glas limonade en bedwong zijn afkeer van de omgeving, die letterlijk aan elkaar kleefde van stof en vuil.

"Kâ je mien niks an presenteere ?" snauwde plotseling de landlooper, zonder zich van zijn geimproviseerde rustplaats op te richten.

"Hè, wat ?" vroeg John verbaasd.

"Jie bint toch vremd ? Nou, da's de gewente, dâ je dan trakteert." De man keek John dreigend aan. "O, ja, ja," stemde deze flauwtjes toe. Hij haastte zich zijn vergissing goed te maken. "Wat wil u .... hebben ?" vroeg hij verlegen.

"Kjak," zei de man botweg. Toen verviel hij weer in zijn zwijgen.

Ondertusschen was John over zijn verbazing heen gekomen en noteerde ijverig deze dorpsche "gewente".

De dorpelingen staarden hem wantrouwend aan. Stilte. Eindelijk stond hij op en betaalde. De landlooper volgde zijn voorbeeld en kwam naar hem toe. Nu bleek 't eerst, hoe geweldig groot deze kerel was. "Noe nog een tutter," loensde hij naar de tapkast.

"Een wàt ?" vroeg John ontsteld.

"Nog 'n kjak, omdâ je wiggaet," bitste de landlooper. En, als om te kalmeeren "Da's de gewente".

John gehoorzaamde aan de gewente, betaalde en ging. In gedachten verzonken wandelde hij de dorpsstraat uit en kwam op een eenigszins beschaduwden landweg. Maar plotseling voelde hij een hand op zijn schouder.

Hij kromp in elkaar en keek om. 't Was de landlooper uit de herberg.

"'k Zâ mè mit je mee gae," grijnslachte de vent bemoedigend, "j'eit ze nog à zitte." En hij klopte veelbeteekenend op z'n zak. De schrik sloeg John om het hart. Wat was hij begonnen? Maar hij beheerschte zich, zei, dat het goed was en zoo liepen, ze een oogenblik later als zwervers-kameraden langs den stoffigen weg. John in gepeinzen. Hoe kwam hij van dien kerel af ? Enfin in het eerstvolgende dorp maar naar het stadhuis gaan en zich legitimeeren. Maar ondertusschen kon er nog veel gebeuren.

De landlooper liep hem grinnikend op te nemen en zei niks, voor ze aan een kroeg kwamen.

"Effen 'n staende borrel." klakte hij, stilstaande. ..Da's de gewente."

John volgde gedwee, dronk mee op het dreigend verzoek, en betaalde.

Verder maar weer. De wegen waren eindeloos. En er stonden verbazend veel kroegen langs. "Da's de gewente," herhaalde de landlooper telkens al vóór dat John iets vroeg, als om elke tegenspraak bij voorbaat al te weerleggen.

Eindelijk begon zich een gesprek te ontspinnen, nadat John een beetje over zijn angst heen was. Hij stelde vragen over de omgeving en de menschen maar kreeg onbevredigende antwoorden. Alles scheen hier "gewente" te zijn.

Ten slotte gaf bij het maar op. Maar nu begon zijn metgezel hem vragen te stellen.

" Wâ bin jie voe een vint ?" begon hij.

"Ikke ?" John was daarop niet voorbereid. "Eh .... chauffeur zonder werk," zei hij aarzelend.

"Vertel me'n dan 's .... en de landlooper begon een technisch examen, waarvan John niks begreep.

"E'k et nie' 'e docht !" riep de examinator triomphantelijk uit, toen John bleef zwijgen ; "je wil mien beduvele, vintje, mè dâ zâ je effenof nie' glad zitte !"

Het hart klopte John in de keel. Straks zou die misdadiger hem nog vermoorden ; hij wist, dat hij geld bij zich had. Stommeling, schold hij zichzelf,

machteloos.

"Noe, 'oe zit 'et ? Wâ doe je voe de kost ?" drong de haveloze aan.

" Ik .... ik ben schrijver"...... bekende John.

"Schriever ?" De man sloeg z'n handen in elkaar.

Wâ schrief je dan ?"

"Verhalen en zoo," vervolgde John zijn bekentenis.

"O." Stilte. John transpireerde van angst. En plotseling schoot het hem te binnen, wat de criticus van zijn werk had gezegd. Hij kende het volk niet. Nu voelde hij pas, dat dit waar was. Hij had zelfverloochende verzen geschreven over heldenmoed en nu hij voor het eerst in de gelegenheid kwam om dezen zelf te toonen, schrompelde bij al ineen bij de gedachte, dat deze boef hem wel eens zou kunnen aanvallen. Een oogenblik herwon bij zijn zelfvertrouwen. Hij was per slot van rekening toch geen kind ! Maar toen bij heimelijk naar de behaarde knuisten van zijn metgezel keek, die eer, zwaren knuppel omklemden, ontzonk hem de veel gepredikte moed weer.

De boef scheen z'n gedachten te raden. "Jaet," grinnikte hij hoonend ; "'k kâ joe wè maeke en breke, wou 't nie !"

En na een pauze :

"Schrief jie wel 's over moarden en zoa ?"

In verwachting staarde hij den bleeken dichter aan.

"Ja, ook wel eens. . . " hakkelde John.

"Ei jie dâ dan wel 's 'ezie ?"informeerde de boef. "Nee". . . . John begon te stotteren. "Ah net !" Het klonk als voorbereiding tot een groote gebeurtenis.

"Afijn," begon de boef weer: "je ken 't nooit wete; je bin nog jonk 'enoeg. As ter 'ier noe is wat 'ebeurde, zou je d'r dan over schrieve ?" vroeg hij met ongewone belangstelling.

John sidderde.

"'k Weet het niet," zei hij droevig.

"Je zou 't motte kùnne. "

Dat klonk onheilspellend. John durfde niet meer naast zich te zien. Hij hoorde hoe de knuppel allerlei suizende bewegingen maakte, en verwachtte elk oogenblik, dat een slag hem zou treffen.

"Je ken 't nie' altied kunne......" herhaalde de boef in zichzelf. "A je noe zelf is 'estoke wier, weet je !"

John deed een stap opzij, maar z'n metgezel was onmiddellijk weer naast hem.

"je wou toch nie' wigloope ?" klonk het spottend.

John deed verbaasd. "Ik? Wel nee, hoe kom je er bij."

"'t is je nie' 'eraejen ôk," zei de dreigende stem. "'k Zou je toch wè kriege, weet je ! O, zô!"

Tik, tik, tik, klopte de knuppel nu op den weg.

John staarde voor zich uit. 't Was niet uit te houden. Hij betrapte zich op den wensch, dat die kerel hem nu maar ineens zou afmaken, Want die onzekerheid was verschrikkelijk. Hij tuurde naar iets reeds, dat tusschen de boomen, opdook. Een huis! Goddank ! Instinctmatig versnelde bij zijn pas.

Maar plotseling lag de hand weer op z'n schouder. "Nee, maet, zô bin me nie 'etrouwd." hoonlachte de boef. Hij stond nu voor John en liet zijn tanden zien.

"Je ken gae, mer eerst za'k toch surrege, da je d'r nie' mi over schrieve kan, weet je," zei hij met een gemeenen lach. Op hetzelfde oogenblik voelde John, hoe hij opgepakt werd en als een veertje in het gras werd geworpen.

"Help !" trachtte hij te schreeuwen. Maar een vuist klemde zijn keel dicht. Dat is het einde. . . schoot het nog door zijn brein. Hij voelde, dat bij geen lucht meer kreeg ; alles werd zwart om zijn oogen.

Maar wat was dat? De greep rond zijn hals was ineens verdwenen en hij ontwaakte uit zijn verdooving door een bulderend gelach.

Met moeite richtte hij zich, op en staarde versuft rond zich heen. Naast hem, op een steen, zat de reusachtige boef te lachen, dat de tranen bent over de dikke wangen liepen.

"Johnnie, Johnnie!" brulde hij, terwijl bij zich op de knieën sloeg van plezier. John staarde hem aan. Waar had hij dat gezicht meer gezien?

De boef schudde hem plotseling flink doe, elkaar.

"Kerel toch, kèn je me dan niet? Ik ben Danie Puffle, de dichter van de volksballaden !"

"O !" Plotseling ging John een licht op. "Goeie hemel, wat was hij beetgenomen! Een woede steeg in hem op.

"'k Vind het een gemeene streek !" barstte hij los. En plotseling schoot het door hem heen, dat bij nu wèl moed had om ruzie te zoeken. Omdat hij wist met wien. Was hij dan toch geen lafaard? Met woedende blikken keek hij naar Danie.

Maar die klopte hem eens bemoedigend op den schouder en zei: "Wees nou maar niet boos ! Je hebt het volk willen leeren kennen, en welnu, je wensch is in vervulling gegaan. En wees blij, dat je het zoo getroffen hebt, want als ik werkelijk geweest was, voor wien je me hield, dan was je er niet levend afgekomen!"

Stilte. Zwijgend staarden ze voor zich uit.

"En," vroeg Danie eindelijk luchtig, ..zullen we onzen zwerftocht nu niet samen voortzetten ?"

"Nee," antwoordde John barsch, terwijl hij opstond en het stof van zijn kleeren klopte. "Ik weet nu, wat het volk is. En ik ga naar huis."

En de volgende maand verscheen er van John Grave een dicbtbundel vol verheerlijkende gedichten over heldenmoed en vaderlandsliefde ...

 

Bloemvelden in Zeeuwsch-Vlaanderen

Het nijvere landbouwcentrum, westelijk Zeeuwsch Vlaanderen, staat op een keerpunt, het ondergaat een algeheele metamorphose. Lachen er thans in de groene weiden mei-, boter- en pinksterbloemen u nog vriendelijk toe, dwaalt ge nu door de lusthoven van bloesemende boomgaarden, het duurt ongetwijfeld nog slechts enkele jaren, of Flora's kinderen, die duizenden en duizenden kijkers trekken naar de bloembollenvelden tusschen Leiden en Haarlem, zullen een even groote belangstelling genieten in het westelijk deel der Zeeuwsch Vlaamsche Landouwen, voor de inwoners van het Zuiden van ons land gemakkelijker te bereiken.

Aan deze voorspelling wagen we na onzen tocht in den Biezen-polder achter het vriendelijke stadje Aardenburg.

De eerste tulpen troffen ons oog op het plein voor het gerestaureerde stadhuis. De bollenschuur aan den hoofdweg naar Eede was het tweede symptoom van de bollenstreek, terwijl de rondgang over de 14 bloemenvelden er de bekroning van vormde. Inderdaad, het zwaar gedrukte concurrentie-artikel, suikerbieten, zal wel spoedig den weg der meekrap opgaan, om plaats te maken voor deze nieuwe cultuur, waarmee men zulke prachtige resultaten verkreeg.

Verschillende omstandigheden werken hier gunstig. De grondprijzen zijn niet abnormaal hoog, bij groote contracten is de expeditie naar de afnemers dieper Engeland in voordeelig, en tenslotte het personeel leert het nieuwe bedrijf met de nieuwste werkmethoden aan te pakken. Waar deze onderneming zich op nog geen K.M. afstand van de Belgische grens bevindt, is het alleszins te begrijpen, dat hieraan voor het meerendeel Belgische werkkrachten verbonden zijn, die altijd goedkooper kunnen werken dan de Hollanders.

Op de velden, welke wij bezochten, staan de prachtigste Darwin-tulpen, narcissen, irissen, leliën, croseum en gladiolen. De bloemen zijn hier zelfs nog mooier van kleur : de zuidelijker gelegen streek en het klimaat dragen hiertoe veel bij. Merkwaardig genoeg willen de hyacinten het hier niet doen, daar de grond voor deze cultuur te arm aan kalk is.

Niettegenstaande het nog maar een proef was, die schitterend geslaagd mag heeten zijn alhier door de Mij. reeds 30 H.A. grond gepacht, waarvan 24 H.A. in 3 perceelen gecultiveerd zijn. Allerwegen heeft deze daad van de Fa. v. d. Zalm en Verdonk de aandacht getrokken. Zelfs zijn er reeds landbouwers toe overgegaan om ook een proefveld aan te leggen. Het nuttig effect dezer exploitatie ligt ongetwijfeld veel hooger dan dat der "suukerbjeeten". Vandaar dat in bevoegde kringen het optimisme groeiende is. Het is een nieuwe attractie, buitengewoon geschikt voor automobilisten en wielrijders, die het mooie Zeeuwsch Vlaanderen met zijn schoone vergezichten en geheel eigen charme wat meer van nabij willen leeren kennen. En die als clou op hun programma hebben staan een bezoek aan : de tulpen in de hei, en de narcissen, irissen, leliën en gladiolen in het zand: een kijkje in de toekomst van Zeeuwsch Vlaanderenland.

C.L. Koster.